Het Monsterboekje van mijn vader

Mijn vader was 17 toen de oorlog uitbrak. Hij was 20 toen hij in het kamp verdween. Hij was 21 toen hij door ingrijpen van de toenmalige geneesheer directeur van het Stads en Academisch Ziekenhuis Utrecht uit Kamp Amersfoort werd geplaatst bij de Luchtbescherming van het SAZU. Bij dat SAZU ging hij werken op 7 augustus 1944. Vijftien jaar later, op 7 augustus, kwam ik in datzelfde ziekenhuis ter wereld.

De man die de Entlassungsschein ondertekende was commandant Karl Berg. Dezelfde man die samen met Josef Kotalla (door mijn vader altijd Kotälla genoemd) ervoor gezorgd had dat mijn vader geen gevoel meer had in zijn rug. Door het slaan.

Tussen de droom van mijn vader om te gaan varen en die zevende augustus 1944 is veel gebeurd. Opgepakt en ontsnapt, in Wenen terechtgekomen en, om uit handen te blijven van de Duitsers, te voet naar Bretagne gegaan. Daar met een kameraad besloten terug te keren naar Nederland om in het verzet te gaan en weer opgepakt. Het doel was hem naar Buchenwald te deporteren, maar daar kwam dus iemand tussen.

Ik kan hier nog veel meer over vertellen maar dat doe ik niet.

Wat ik wel wil vertellen is dat ‘den oorlog’ nooit uit zijn en ook niet uit mijn leven is verdwenen. Ieder jaar rond eind april begon de slechte tijd. De slapeloze nachten waarin ik hoorde hoe hij zijn bed uitging. We woonden heel klein, op Zuilen in Utrecht, en de planken kraakten. Het zwijgen over de oorlog en de spanning tot en met de 4de mei. Ieder jaar opnieuw een donkere week. En dan, op de 5de mei zie hij: ‘zo, dat hebben we ook weer gehad’.

Dat je als kind dat natuurlijk ziet en het ook ergerlijk vindt. Je snapt er niks van en, wat je ook vraagt, een antwoord komt er niet. ‘Laat je vader maar’, zei mijn moeder dan.

Mijn vader heeft gezien hoe kameraden van hem werden vermoord in het kamp en hij kon niets doen. Een grote sterke man, bokser en worstelaar, en toekijken hoe iemand dood wordt geslagen. Later zei hij ‘twee, drie moffen had ik makkelijk kunnen hebben. Maar geen tien’. De onmacht.

Toen in de jaren 70 Van Agt ‘De drie van Breda‘ vrij wilde laten, zei mijn vader ‘lang gaan die het niet redden buiten de gevangenis’. Geen dag dat de oorlog er niet was.

Op een dag liep ik met hem in een winkelcentrum toen iemand riep ‘hé, Ben! Ben Koopman!’. We keken om en daar zat een man in een rolstoel met zijn zoon erachter. De man vroeg of mijn vader naar de herdenking in het PDA kwam. Mijn vader zei dat hij daar over moest denken. We liepen verder en ik vroeg ‘en?’ ‘Ik pieker er niet over’, zei hij, ‘dan eindig ik ook in een rolstoel’.

En hier sta ik, zijn zoon. De zoon van Ben Koopman. 14 jaar na zijn dood. Inmiddels ben ik mijn vader. Ik haat deze week tot en met 4 mei. Hoe ik het ook doe en wat ik ook probeer, ik vind deze week verschrikkelijk. En ik kan denken dat met mij de oorlog overlijdt als ik ga, mijn gezin ziet dat anders. Zonder dat ik dat ooit heb gewild weten zij ook dat deze week voor mij lastig is. Onbestemd, ongenaakbaar, onprettig.

Op 5 mei denk ik ieder jaar: ‘zo dat hebben we ook weer gehad’.