Het zal ergens september 1999 zijn geweest. Mijn moeder lag in bed, doodziek. Ik kwam haar slaapkamer binnen en de geur was een andere dan ik gewend was. Er hing een soort acetongeur die ik niet eerder had geroken. Mijn moeder werd wakker en kwam overeind. Ze had last van haar maag en ik pakte een maagtablet en maakte die klein zodat het makkelijker was om door te slikken. Ze ging op de rand van haar bed zitten, wetend wat er zou komen, en vroeg aan me “ik ga het jaar 2000 toch wel halen hé?” Ik zei “al moet ik je persoonlijk de nieuwe eeuw induwen” en lachte wat. Ze heeft het jaar 2000 niet gehaald.

Een jaar eerder: mijn schoonmoeder werd wakker uit een koortsachtige droom. Ze werd wakker met grote, wat paniekerige ogen, en zei: “ik zag mijn moeder, ze wenkte naar me”. Alsof het hiernamaals zich aandiende.

Beiden wisten dat het vertrek nabij was.

Je leest van mensen, Mulisch bijvoorbeeld, die nieuwsgierig zijn naar het sterven en wat daarna komt. Of niet. Je hoort van anderen, zoals René Gude die ik nog altijd mis met al zijn optimistische wijsheid, die met een blijmoedige onbevangenheid het einde tegemoet treden. En er zijn er die met grote angst iedere stap voorwaarts zetten.

Ik weet niet tot welke groep ik zal behoren.

Dit is gedicht 4, na gedicht 3 van gisteren. De hele reeks heet De Reis.

  1. De aankondiging
  2. De voorbereiding
  3. Het feest
  4. Het vertrek
  5. De reis
  6. De bestemming
  7. De aankomst
  8. Het achterblijven
  9. Het begin

Het vertrek

De paniek in uw ogen,

Soms,

Als ik bij u ben,

Maar neem de tijd,

Ik rust op de rand van het bed.

Als u bent gewekt

Uit een diepe droom,

‘De dood trok aan mij,

ik zag om en zag mijn  moeder’,

Uw woorden pakken mijn hand,

Klam, zitten we hier samen en

Praten over plaatsen zonder namen

Wat komt daarna, vraagt u.

En ik stel u teleur

Waar u zult gaan ben ik

Nimmer geweest,

En alleen mijn geest raakt de uwe,

Dit vertrek heeft alleen voor mij

Een deur.