Ik was 14 toen ik de bibliotheek binnenliep. En zoals zo vaak zocht ik naar niets en dus naar alles. Met mijn hoofd een kwartslag naar rechts gebogen liep ik langs de kasten en haalde er een dik boek met een blauwe rug uit. Ik zag de omslag en mijn hart maakte een sprongetje.

Dat kwam zo.

Laat ik beginnen bij Vesalius. Nee, niet de grootste schrijver maar wel de man die heel systematisch het menselijk lichaam in beeld heeft gebracht. De man die het eerste anatomieboek schreef.

Een facsimile-uitgave van dat boek heb ik al decennia in bezit. Ik weet niet meer hoe ik er ooit aan ben gekomen, maar ik weet niet beter of het is er. En al heel jong keek ik gefascineerd naar die prachtige etsen. Waar Piranesi de Geest heeft weergegeven in I Carceri, daar heeft Vesalius het lichaam in kaart gebracht.

Enfin, de bibliotheek dus. Het boek dat ik uit de kast had gehaald was ‘Wenken voor de Jongste Dag’ van Harry Mulisch. En op het boek was een afbeelding van Vesalius gebruikt, een van de afbeeldingen die ik bezat.

Dit boek kon ik om twee redenen niet laten liggen. Ten eerste natuurlijk Vesalius, maar ook vanwege de titel. In het begin van de jaren 60 hadden mijn ouders bange tijden gekend door de Cubacrisis. Even leek het erop dat er een atoomoorlog zou uitbreken en als voorbereiding daarop distribueerde de Nederlandse overheid een envelop met de titel ‘Wenken voor de bescherming van Uw gezin en Uzelf’. Mulisch’ boek verwees daar direct naar. En De Jongste Dag resoneerde even hard: als bijbelvaste puber wist ik waar dit over ging. Johannes op Patmos kwam via Mulisch en Vesalius tot mij.

Ik was 14 toen alles op zijn plek viel.

Ik heb het boek geleend en in één keer uitgelezen. En toen nog eens. Daarna was er geen houden meer aan. Vanaf mijn 14de jaar heb ik niet alleen alles van Mulisch gelezen, maar ben ik ook alles gaan verzamelen. Alle eerste drukken, roofdrukken, exclusieve uitgaven et cetera.

Wat mij vooral greep was zijn associatief denken, zijn bravoure, zijn onbevangenheid en de samenhang der dingen. En natuurlijk, niet alles heeft verband met elkaar maar het vreemde is dat als je de verbanden maakt ze er ook zijn. Dat leven in je hoofd, in je geest vond en vind ik zeer aantrekkelijk. Tot en met ‘De Compositie van de Wereld’ ben ik gefascineerd. Dat boek is werkelijk door iedereen neergesabeld als filologische quatsch van de bovenste plank. Maar zelfs nu als ik lees over het ‘corpus’ dan zie ik in 1980 dingen beschreven worden die nu werkelijkheid zijn. De samenvalling van het individu met de techniek. Het convergeren van kapitalisme en socialisme in een autoritaire staat (China). En het is geen orakelboek maar een systematische analyse gebaseerd op muziek en logica.

Laat het gekte zijn, het is wel geniale gekte.

Ik bleef dus lezen. ‘Voer voor psychologen’ en natuurlijk een van mijn lievelingsboeken ‘Het seksuele bolwerk’. Ik kan in diepe bewondering de lijst compleet maken maar dat wordt erg saai. Dat doe ik dus niet.

Op 29 april 1988 heb ik Mulisch ontmoet en de hand geschud. Het was bij Broese in Utrecht waar het verzameld werk van Jung werd gepresenteerd met een inleiding van Mulisch. En zoals het gaat als je je held ontmoet, heb je op zo’n moment niets te zeggen. Het bleek een alleraardigste voorkomende wat schuchtere man te zijn, net als ik, die volledig veranderde toen hij zijn voordracht begon. Daar waren de bravoure, de alomwetendheid en het aplomb opeens weer. Mulisch in de publieke ruimte bleek een ander mens te zijn, en ook weer niet.

Toen ‘De ontdekking van de hemel’ uitkwam heb ik ook dat boek in een ruk uitgelezen. Ik kwam alle bewoners van Mulisch’ universum weer tegen. Van Castro tot Donner. Weer was er sprake van een gesloten systeem waarin alles met alles samenvalt en alles met alles samenhangt. Je kunt het lezen als een compendium bij Mulisch. De jaren daarna schreef hij nog, zoals Siegfried, maar het werd minder. Langzaam zag je een uitdovend schrijverschap.

Tien jaar geleden parkeerde ik mijn auto voor een supermarkt toen ik hoorde dat ‘in zijn woonplaats Amsterdam de schrijver Harry Mulisch’ was gestorven. Ik ben maar even blijven zitten, voor me uit kijkend. Stil. Mulisch dood. Het bewijs was geleverd dat ook Mulisch dood kon gaan.

Dit jaar ben ik in Nice samen met mijn zoon op zoek gegaan naar de plaquette die daar is aangebracht in de ‘Jardin Albert I’. We hebben gezocht tot we een ons wogen. Niet gevonden. Twaalf jaar na dato konden wij hem niet meer vinden.

Mijn zoon en ik stopten met zoeken en besloten richting stad te lopen. De drukte in. Het was warm en stoffig. En het was alsof onze voetstappen kleine wolkjes as opwierpen. Het was goed zo.