Het is alweer jaren geleden dat ik in Auschwitz was. Een hotel in Krakow, een geweldige stad. ’s Avonds wat eten op het grote plein, wat rondlopen en genieten van de stad en de relaxte sfeer. De volgende dag vroeg op en in de auto.
Het was een uurtje rijden meen ik me te herinneren en we kwamen aan in het stadje Oświęcim. Niet echt kleurrijk en we waren er ook zo doorheen. Het kamp konden we niet vinden en ik besloot aan iemand te vragen waar het was. ‘Dat is er niet meer’, was het antwoord. ‘Er is nu wel een museum, misschien bedoelt u dat?’ Terechtgewezen en de weg gewezen gingen we verder.
En zo liep ik voor het eerst van mijn leven de poort met het opschrift door, Auschwitz in. Het zag er keurig uit. Mooie gebouwen met een trapje ervoor. Aangeharkt. Als je niet wist wat de geschiedenis was zou je het zo een twee drie ook niet zien. We werden ingedeeld in een groepje en zetten een koptelefoon op. En daar gingen we. Stapje voor stapje de hel in.
Stapje voor stapje de hel in.
Ik kan me niet meer herinneren in welke volgorde en op welk moment ik alles zag maar de verschrikkingen vlogen me aan. Het gebouw met alle foto’s, de ruimten met haar, brillen, prothesen, koffers (waarvan sommige met ‘Kind’ erop geschreven en één met de familienaam ‘Fam. Komkommer’) eindeloos was het. Uiteindelijk kwam ik in een ruimte die geheel gewijd was aan de aankomst van de Hongaarse Joden in 1944. Veel foto’s, heel veel foto’s. Mannen, vrouwen, kinderen. Je weet wat hun lot zou zijn.
En opeens hangt er een foto van mijn zoon, Samuel Tibor. Hij kijkt me aan vanuit een ander heelal met zijn grote bruine ogen. Zijn brede deels Hongaarse hoofd met grote donkere nieuwsgierige ogen. Op dat moment brak ik in stukken.
De rest van de dag heb ik in een waas door Auschwitz 1 en Birkenau gelopen. Uren aaneen. Ik heb op het perron gestaan, door de velden met de overblijfselen van de barakken gelopen. Ik heb stil mijn adem ingehouden in de gaskamer. De verbrandingsovens. Uur na uur.
Aan het einde van de dag in de auto terug naar Krakow. Hotel in, omgekleed en de stad in. Daar hebben we op een terras zwijgend heel veel bier gedronken en Poolse worst gegeten. En ik hou niet eens van bier.
En nu, jaren later, is het 75 jaar geleden dat Auschwitz werd bevrijd. Er zijn volop boeken verschenen, films op tv, tijdschriften. Ik heb er geen van gelezen of gezien. Ik word zo onrustig van de herinneringen aan die dag. En ik word zo boos als ik nu mensen achteloos over de holocaust hoor praten of die zelfs ontkennen. Het is ook dichtbij.
Twee ontkwamen
Het is dichtbij omdat mijn vader in 1944 op transport zou gaan naar Buchenwald. Tag der Abreise was 18.4.44. Hij was één van tenminste 180 mannen die vanuit Kamp Amersfoort zouden vertrekken. Hij had al enige tijd in het kamp doorgebracht en het was blijkbaar tijd om te gaan. Hij was nummer 177, na 176 Koopman, Arnold en voor 178 Kosterman, L. Daags voor het transport heeft de toenmalige directeur van het Stads en Academisch Ziekenhuis Utrecht (SAZU) een verzoek tot overplaatsing naar het SAZU ingediend bij Lagerkommandant Berg. De directeur kende mijn vader en wilde hem redden.
Zo gebeurde ook. Besloten werd dat mijn vader niet op transport zou gaan en hij werd eind mei 1944 ‘entlassen’. De naam van mijn vader is met een rood potlood doorgehaald. Op dezelfde lijst staat nog een naam rood doorgehaald, 164, Ketelaar, Reinder. Die ontkwam dus ook. Wat er van de anderen is geworden, ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik dit schrijf doordat de naam van mijn vader met een rood potlood is doorgestreept.
Mijn jeugd in stilte over de oorlog, de foto van een jongen die lijkt op mijn jongste zoon, een doorgestreepte naam, een dag in Auschwitz, herinneringen aan mijn vader: ik leef ermee en het vormt mijn oordeel over de huidige tijd en welke ressentimenten er zoal leven.
Daardoor ben ik extra kritisch op huidige rechtse praat. Op ophemelen van onze Germaanse Noordse cultuur, over het afgeven op anderen. Nationalisme dat altijd een voorbode is van vernietiging. Ik kan niet anders.
En als mensen zich afvragen wat zij gedaan zouden hebben in de oorlog, kun je altijd de vraag stellen ‘wat doe je nu?’. Ik ben dat verplicht aan mijn vader, me iedere dag afvragen ‘wat doe ik nu’.
Hij deed in ieder geval het juiste.