Het was ergens in de jaren 80 dat ik naar Parijs vertrok met liefdesverdriet. Het was september. Herfst. Goed idee leek me dat. Na twee dagen had ik door dat dat helemaal geen goed idee was want nergens voel je je meer alleen dan met liefdesverdriet in Parijs. Wist ik veel.

Om te overnachten had ik een kamer geboekt in het Grand Hotel Saint Michel in de Rue Cujas, een zijstraat van de Bd. St. Michel, tussen de Sorbonne en het Pantheon in. Die kamer bleek een kamer en suite te zijn op de derde etage. (Op de foto de twee ramen rechts boven de ingang). Het hotel werd gerund door Mme. Salvage (als ik het me goed herinner). Een klein vrouwtje dat me aansprak met ‘mon pauvre’ en iedere dag een verse pan soep klaarmaakte. ’s Morgens trok de geur door het hele pand.

Een kamer kostte toentertijd Ffr. 10,–, wat omgerekend Hfl. 3,– per nacht was. Voor honderd gulden kon ik er een maand wonen. Ik bleef er vier maanden.

Ik keek uit op de daken van de universiteit, mijn kamer had openslaande ramen en twee grote leren fauteuils. Uren bracht ik daar door met onder anderen mijn beste vriendje. We rookten Boyards en dronken whisky. Veel geld hadden we niet maar sigaretten kostten toen niet veel en met één Boyard haalde je het equivalent van een hele slof Barclays naar binnen.

Om boodschappen te doen hobbelde ik de Rue Valette af naar de Place Maubert. Op de markt was het allemaal niet duur, de kaasboer was prima, de wijnboer had goedkope wijn van prima kwaliteit en met een baguette kwam ik een heel eind. En soms koffie bij La Village Ronsard. Het café waar Yves Montand ook kwam.

Boven mij woonde een man die het bad wel eens liet overlopen. De eerste keer dat dat gebeurde rende ik naar boven maar niemand deed open. Ik naar Mme. Salvage die een echte Franse zucht tussen haar lippen liet gaan, wat mompelde en zei ‘le philosophe’. De man in kwestie was een gesjeesde filosoof die af en toe een beetje gek werd en dan in bad ging zitten met de kraan open. Een bekend fenomeen.

’s Avonds soep ophalen bij haar en wat eten. Die sfeer. Geborgen, beetje rommeltje, prachtvrouw, knus en heel gemoedelijk.

Eten deed ik vaak in een klein straatje iets verderop. Daar zat een Algerijn met de lekkerste couscous die ik me kon wensen voor weinig geld. Rond de Ffr. 10. Maar ook daar water: als je beneden in de kelder at en boven trok iemand de wc door lekte het langs de wand. Maar hé, nou en? Het leven was oneindig dus dit was slechts een detail van het hele bestaan.

Ik was dit weekeinde weer in Parijs.

Het hotel is een jaar of dertig overgenomen door een keten van luxe hotels. De prijs voor een single room steeg toen ineens naar Hfl. 250,– per nacht. Het zat altijd vol. Niet zo gek met Luxembourg om de hoek, in het hartje van de linkeroever. Alles was opgeknapt, ook de buitenkant.

En nu staat het leeg. De voordeur stond aan en ik keek naar binnen. De lobby was een zootje, de gordijnen hingen scheef en de vloerbedekking was losgetrokken. Covid is dodelijk geweest voor mijn geweldige hotelletje.

De rest is er nog.

De place Maubert heeft nog steeds een markt waar je voor weinig heerlijke dingen kunt kopen. De kaas- en wijnboer zitten er nog. Le Village Ronsard waar je hippe poké bowl met quinoa kunt bestellen voor de lunch. Le Vieux Campeur waar je echt alle Opinel messen kunt vinden die je maar kunt bedenken. Gibert Jeune waar ik papier en inkt kocht en koop.

Parijs is voor mij altijd thuiskomen. Ik ben er altijd gelukkig. Vooral in de herfst. Ik ga altijd ook even langs een plek van Sartre, mijn intellectuele held. Deze keer weer even langs 42 Rue Bonaparte waar hij woonde met zijn moeder. Hij woonde op de vierde etage en keek uit over St. Germain-des-Prés.

En zo ga ik altijd weer terug. Ook onderweg naar de Var, die heerlijke Var, stop ik graag in Parijs voor een dag of twee. Parijs ruiken en voelen. Parijs horen.

Als je er eenmaal mee behept bent gaat het nooit meer over.

Paris me manque.