Tags

, ,

Het is mij allemaal overkomen: de plek waar ik geboren ben, het gezin waarin ik ben opgegroeid, de kleur van mijn huid, mijn haar en mijn ogen. De scholen waar ik naar toe ging. De waarden die ik heb meegekregen: nooit zielig doen, niet zeiken, hard werken, je plek in deze wereld verdienen, ergens willen komen. De taal die ik spreek. De astma die ik heb. Het geslacht waarmee ik ben geboren. De cultuur waar ik deel van uitmaak. Alles. Alles. En niets had anders kunnen zijn. Dat alles vormt mijn noodzakelijke basis. Alles heeft zo moeten zijn. Onstuitbaar. Wat je daarmee doet is echter nooit noodzakelijk en onstuitbaar.

De eerste herinnering die ik heb aan mijn eigen gedrag ten opzichte van al die gegevenheden, dateert ergens uit mijn jeugd, zo rond mijn twaalfde. Ik begon te puberen en zette me af tegen alles wat tot dan vanzelfsprekend was. Tot in het absurde, durf ik nu wel toe te geven.

Toen ik een jaar of veertien was heb ik mijn Utrechtse accent afgeleerd. Ik kreeg een zware onvoldoende voor een spreekbeurt vanwege mijn accent. De inhoud was een 9, mijn accent een 0. Ik dank die leraar nog steeds omdat ik opeens wist dat als ik plat zou praten ik nooit zo ver zou komen als ik wilde. En ik wilde ver komen. Zo’n leraar zou nu niet meer kunnen bestaan.

In mijn leven heb ik geleerd mensen te beoordelen op wat zij doen en niet op waar zij toevalligerwijze vandaan komen. Niet op hun kleur, niet op hun accent, niet op hun geslacht. Wel, en altijd op hun gedrag. Een mens is immers wat hij/zij doet. Verder niks.

Te zien hoe tegenwoordig iedereen zich opsluit in de kerker van zijn eigen gelijk maakt me woedend. Van white (maar dan dus ook black) privilege tot aan cultural appropriation, het is allemaal van een intellectuele en vooral humane armoe die zijn weerga niet kent. Het is zieligheidsdenken, slachtofferdenken, waar ik nooit aan mee zal doen. Want de ander is immers nooit de vijand vanwege afkomst of kleur. De ander kun je niet definiëren aan de hand van wat oppervlakkige en toevallig verkregen kenmerken. De Ander is altijd, zoals Levinas betoogt, een appèl aan mij om hem of haar als heel wezen tegemoet te treden. Als mens. Niet als voorbeeld van een totaal slechte, of goede, andere groep.

Die kerker is ook gevuld met arrogantie. Wie is die ander die denkt mij te kunnen reduceren tot kenmerken, wat denkt die ander eigenlijk wel? En vooral als die ander mij beticht van gedrag dat ik zelf nog niet heb ontdekt bij mijzelf. Alsof ik een soort vals bewustzijn heb, zoals de oude Leninisten ook zo mooi wisten te duiden.

Ik heb een voorstel.

Ik geloof best dat ik, omdat ik kom waar ik vandaan kom, bepaalde opvattingen heb meegekregen. Opvattingen die ik niet eens expliciet ervaar. Zoals dat voor iedereen geldt. Ik stel voor dat we dat voor gegeven aannemen en de moeite doen elkaar op gedrag te beoordelen. Ook ik mijzelf. Iedereen. Ik stel ook voor dat we aan onze afkomst geen enkel recht ontlenen. Helemaal niks. Vroeger is dood en irrelevant voor de rechtvaardiging van ons gedrag nu. Als je niet verder komt dan te verwijzen naar mijn afkomst of die van jezelf ben je een luie denker en een gemakzuchtig mens. Wil je wat veranderen in de wereld dan zul je meer moeite moeten doen. Je kerker uitkomen, weten dat jouw mening ook een mening is en daarover gaan praten. Ruimte scheppen daardoor. En als ik mijn vanzelfsprekendheden moet aanpassen omdat ik een ander daarmee kwets, dan doe ik dat. Na een goed gesprek! We zullen wel moeten want een andere samenleving dan een pratende bestaat niet eens.

Voor minder doe ik het niet.